In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1996 en 1992 tot en met 1994 en 1997. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, waarvan de uitspraak op 3 februari 2012 door de Hoge Raad werd vernietigd. De Hoge Raad verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. In het tweede geding in cassatie heeft de belanghebbende verschillende middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De belanghebbende diende vervolgens een conclusie van repliek in. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit was volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie niet verder te motiveren, omdat de middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriepen. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.