In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en een daarbij opgelegde boetebeschikking. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 17 september 2015 was gewezen. Deze uitspraak volgde op een eerdere vernietiging door de Hoge Raad van een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de zaak was terugverwezen voor verdere behandeling.
De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. G.J.M.E. de Bont, had vier middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in stand bleef.