In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Deze uitspraak betrof een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam en het incidentele hoger beroep van [X] te [Z] tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Rotterdam. De zaak had betrekking op de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2012, specifiek met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Het College heeft een aantal middelen voorgesteld in het cassatieberoep. Echter, na het verstrijken van de termijn voor de motivering van het beroep, heeft het College nog een geschrift ingediend, waar de Hoge Raad geen acht op slaat. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij geen nadere motivering vereist is, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 16 september 2016 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren. Van het College wordt een griffierecht geheven van € 497.