Uitspraak
[X]te [Z], Frankrijk (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 23 februari 2016, nr. BK-15/00362, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 11 september 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende [Z] uit Frankrijk tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 23 februari 2016, nr. BK-15/00362, die op zijn beurt weer betrekking had op een verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 11 september 2015. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.