In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 januari 2016. Het hoger beroep van belanghebbende was gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die betrekking had op de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2014, specifiek voor de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Belanghebbende heeft een klacht ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof, waarop het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klacht beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klacht geen nadere motivering behoeft, omdat deze niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheren in aanwezigheid van de waarnemend griffier.