In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van 20 januari 2016, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 13 oktober 2015 werd behandeld. Deze eerdere uitspraak betrof de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2010. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die door de belanghebbende zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad niet zodanig dat zij tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na het horen van de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.