In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00824. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 12 mei 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Op 14 juni 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, waartegen zij bezwaar heeft gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar op 21 juni 2012 ongegrond verklaard, wat leidde tot een rechtsgang waarbij belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden, wat de basis vormde voor het cassatieberoep.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van de Staatssecretaris gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.