Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
3.Beoordeling van de namens de benadeelde partij ingediende schriftuur
4.Beslissing
11 oktober 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, die was veroordeeld voor oplichting en valsheid in geschrift, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de schadevergoedingsmaatregelen die door het hof waren opgelegd. Het hof had de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beoordelen daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Desondanks oordeelde het hof dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade die door zijn strafbare feiten was veroorzaakt en legde het schadevergoedingsmaatregelen op op basis van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld over de aansprakelijkheid van de verdachte jegens de benadeelde partijen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende gemotiveerd had vastgesteld dat de benadeelde partijen schade hadden geleden en dat de verdachte deze schade diende te vergoeden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de schadevergoedingsmaatregelen die door het hof waren opgelegd. Dit arrest benadrukt de mogelijkheid om schadevergoedingsmaatregelen op te leggen, zelfs wanneer de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen, mits er voldoende bewijs is van de aansprakelijkheid van de verdachte.