In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00876. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 1 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Belanghebbende heeft op 29 juni 2011 aangifte gedaan en een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na bezwaar tegen dit bedrag, heeft de Inspecteur het bezwaar op 25 juni 2012 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland, die oordeelde dat er geen ingebrekestelling had plaatsgevonden.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De middelen van de Staatssecretaris daarentegen zijn gegrond verklaard op basis van eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent overdrachtsbelasting en de procedurele aspecten van bestuursrechtelijke geschillen.