Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
14 oktober 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoeker, aangeduid als [verzoeker], had beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het cassatierekest was aan het arrest gehecht. De Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het beroep en constateerde dat het op 22 juni 2016 ingekomen verzoekschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat het niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad wees erop dat dit verzuim hersteld kon worden door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar dan ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De verzoeker heeft echter van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat de verzoeker in zijn beroep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de formele vereisten voor het indienen van cassatieberoepen en de noodzaak om te voldoen aan de eisen van de wet.