In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/00887. De zaak betreft een geschil over de betaling van overdrachtsbelasting door belanghebbende, die op 1 juni 2011 de eigendom van een onroerende zaak heeft verkregen. Op 1 juli 2011 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan, maar heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur verklaarde het bezwaar op 14 juni 2012 niet-ontvankelijk, wat door de Rechtbank Gelderland werd bevestigd. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën hebben cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 29 december 2015 was gedaan in hoger beroep van de Rechtbank.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van belanghebbende niet tot cassatie kunnen leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Aan de andere kant heeft de Hoge Raad de middelen van de Staatssecretaris gegrond verklaard op basis van eerdere uitspraken, waaronder die met nummer 16/00801. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tevens is er geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent bezwaar en cassatie in belastingzaken, en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van rechtsontwikkeling en rechtseenheid.