In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst. De eisers tot cassatie, bestaande uit [eiseres 1] en [eiser 2], hebben beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. Dit arrest volgde op eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag en betrof een geschil dat zijn oorsprong vond in een contractuele relatie tussen de partijen. De eisers waren van mening dat een door hen verzonden bericht in strijd was met de vaststellingsovereenkomst, hetgeen leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van de eisers niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoefden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters heeft bevestigd.
In de uitspraak heeft de Hoge Raad ook de proceskosten aan de zijde van de verweerders in cassatie, PN c.s., toegewezen. De kosten zijn begroot op een totaalbedrag van € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, en is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.