Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
16 februari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, waarin een klaagschrift is ingediend door de klager met betrekking tot de teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag. De Rechtbank had het klaagschrift gegrond verklaard, maar de Officier van Justitie heeft cassatie ingesteld, stellende dat het oordeel van de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en oordeelt dat, hoewel de Rechtbank mogelijk de juiste maatstaf heeft toegepast, haar oordeel niet begrijpelijk is zonder nadere motivering. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en wijst de zaak terug voor herbehandeling.
De zaak betreft een klaagschrift dat is ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waarin de klager verzoekt om teruggave van een geldbedrag dat onder hem in beslag is genomen op grond van artikel 94 Sv. De Rechtbank had overwogen dat er geen strafvorderlijk belang meer was bij het in beslag houden van het geld, omdat het hoogst onaannemelijk was dat het geld verbeurd zou worden verklaard. De Hoge Raad oordeelt echter dat de Rechtbank haar oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd, waardoor het niet begrijpelijk is.
De Hoge Raad concludeert dat het middel gegrond is en vernietigt de bestreden beschikking. De zaak wordt terugverwezen naar de Rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift, waarbij de Rechtbank opnieuw moet beoordelen of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vordert.