In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2016 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2006, alsook boeteschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had zijn domicilie gekozen ten kantore van zijn advocaat en was in cassatie gegaan tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 18 mei 2016.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 4 augustus 2016 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 6 september 2016 opnieuw een aangetekende brief gestuurd om de belanghebbende de gelegenheid te geven te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende heeft hierop echter niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de raadsheren.