In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 26 februari 2016, waarin meerdere (navorderings)aanslagen in de vennootschapsbelasting en bijbehorende boetebeschikkingen aan de orde waren. De Hoge Raad heeft eerder, in een arrest van 11 mei 2012, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Staatssecretaris heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, en er werd een griffierecht van € 503 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.