Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
11 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De verzoeker, die in eerste instantie werd bijgestaan door mr. P.J.Ph. Dietz de Loos en later door mr. K. Aantjes, had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. Dit arrest was eerder op 21 juni 2016 gewezen en betrof een weigering van toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 80a van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). De Hoge Raad verwijst naar de eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof, waaruit blijkt dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij niet in staat was aan zijn financiële verplichtingen te voldoen.
De Procureur-Generaal had in zijn standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de verzoeker klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen en geoordeeld dat de klachten van de verzoeker geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
Deze uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van voldoende belang bij het instellen van cassatieberoep en de toepassing van artikel 80a RO, dat de ontvankelijkheid van cassatieberoepen reguleert.