In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de dividendbelasting en een daarbij opgelegde boetebeschikking aan [X] B.V. De zaak was eerder behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 17 september 2015 uitspraak deed in hoger beroep. De belanghebbende, [X] B.V., heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld, waarbij vier middelen zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen 1, 2 en 3 verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit was in lijn met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangezien deze middelen geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelden. Middel 4 daarentegen slaagde, op gronden die eerder in een vergelijkbare zaak met nummer 15/04983 waren vastgesteld.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover het betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op een zevende van € 1488, wat neerkomt op € 212,58 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.