In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure (nr. 16/01759) tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak van 13 november 2014 tot en met 12 februari 2015, inclusief een boetebeschikking. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 4 mei 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Echter, het griffierecht is niet voldaan. Op 3 juni 2016 heeft de griffier de belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt. Hierdoor heeft de Hoge Raad, op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president J.A.C.A. Overgaauw, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar uitgesproken op 18 november 2016.