Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
22 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte, geboren in 1976, tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2014. Het beroep was ingesteld tegen een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De advocaat van de betrokkene, M.T. de Vaal, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep.
De Hoge Raad heeft beoordeeld dat het middel een klacht bevatte die gericht was tegen een beslissing in een samenhangende strafzaak, die onder nummer 15/00780 bij de Hoge Raad in behandeling was. De Hoge Raad oordeelde dat een middel van cassatie slechts kan gelden als er een duidelijke en stellige klacht is over de schending van een rechtsregel of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift. Aangezien het middel niet aan deze vereisten voldeed, werd het onbesproken gelaten.
Daarnaast werd vastgesteld dat de betrokkene niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend, waardoor niet was voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit leidde tot de conclusie dat de betrokkene in het beroep niet kon worden ontvangen. De Hoge Raad verklaarde de betrokkene dan ook niet-ontvankelijk in het beroep.