In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2014, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1995 en 1996. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen op het beroep van de Staatssecretaris van Financiën, waarbij de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat de middelen geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.