Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
4.Beslissing
29 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak oordeelt de Hoge Raad over de toepassing van het adolescentenstrafrecht op een 18-jarige verdachte die ten laste is gelegd van medeplegen van diefstal met geweld, gepleegd op 2 januari 2014. De verdachte was op het moment van het delict 18 jaar oud, maar de wetgeving omtrent het adolescentenstrafrecht is gewijzigd per 1 april 2014, waarbij de leeftijdsgrens voor toepassing van dit recht is verhoogd van 21 naar 23 jaar. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat bij veranderingen in wetgeving, de voor de verdachte gunstigste bepalingen moeten worden toegepast, zoals vastgelegd in artikel 1.2 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad concludeert dat de aanpassing van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, die na de wetswijziging niet gunstiger is voor de verdachte, niet kan worden toegepast. Het hof had geoordeeld dat er geen grond was voor het buiten toepassing laten van de overgangsbepaling in de Wet adolescentenstrafrecht. De Hoge Raad bevestigt dat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het hof in stand blijft.
De zaak benadrukt de noodzaak voor rechters om bij de toepassing van sanctierecht rekening te houden met de leeftijd van de verdachte en de relevante wetgeving, vooral in het licht van de recente wijzigingen in het adolescentenstrafrecht. De uitspraak heeft implicaties voor de behandeling van jongvolwassenen in het strafrecht en de toepassing van jeugdsancties.