In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten na de intrekking van een beroep in cassatie. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 januari 2015, waarin de aan de belanghebbende, een vennootschap onder firma, opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 werd behandeld. Na de intrekking van het beroep in cassatie heeft de belanghebbende de Hoge Raad verzocht om de Staatssecretaris te veroordelen in de kosten die zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in een verweerschrift geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek van de belanghebbende. De Hoge Raad heeft vervolgens de inhoud van het procesdossier en de door partijen verstrekte gegevens beoordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 15/00783 en 15/00787 samenhangen met de onderhavige zaak, zoals bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat er termen aanwezig zijn om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. De kosten zijn vastgesteld op een derde van € 992, wat neerkomt op € 330,67 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar gemaakt op de datum van uitspraak.