Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
2 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling. De verzoekster, die in de procedure werd aangeduid als [verzoekster], had eerder een schuldsaneringsregeling toegewezen gekregen, maar de rechtbank had deze tussentijds beëindigd op grond van tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de regeling. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster onvoldoende inspanningen had verricht om betaald werk te vinden en dat er nieuwe schulden waren ontstaan, waaronder een schuld aan de zorgverzekeraar. Het gerechtshof Den Haag bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar de verzoekster ging in cassatie.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoekster over het oordeel van het hof in verschillende onderdelen gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoekster niet in staat zou zijn om de boedelachterstand in te lopen en dat het hof niet had gereageerd op de stellingen van de verzoekster over de nieuwe schuld aan de zorgverzekeraar. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter in zaken die betrekking hebben op schuldsanering en de verplichtingen van de schuldenaar.