ECLI:NL:HR:2016:2754

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
16/03071
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling en sollicitatieplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling. De verzoekster, die in de procedure werd aangeduid als [verzoekster], had eerder een schuldsaneringsregeling toegewezen gekregen, maar de rechtbank had deze tussentijds beëindigd op grond van tekortkomingen in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de regeling. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster onvoldoende inspanningen had verricht om betaald werk te vinden en dat er nieuwe schulden waren ontstaan, waaronder een schuld aan de zorgverzekeraar. Het gerechtshof Den Haag bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar de verzoekster ging in cassatie.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoekster over het oordeel van het hof in verschillende onderdelen gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de verzoekster niet in staat zou zijn om de boedelachterstand in te lopen en dat het hof niet had gereageerd op de stellingen van de verzoekster over de nieuwe schuld aan de zorgverzekeraar. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter in zaken die betrekking hebben op schuldsanering en de verplichtingen van de schuldenaar.

Uitspraak

2 december 2016
Eerste Kamer
16/03071
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/10/14/785 R van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2016;
b. het arrest in de zaak 200.189.075/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Bij arrest van het hof van 10 juli 2014 is ten aanzien van [verzoekster] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
3.2.1
Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op de grond dat [verzoekster] is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe, kort gezegd, het volgende overwogen.
Uit het verslag van de bewindvoerder blijkt dat gedurende de gehele loop van de schuldsaneringsregeling het voldoen aan de informatieverplichting moeizaam is verlopen. (rov. 4.2)
De schuldsaneringsregeling veronderstelt een inspanning van de schuldenaar om gedurende de looptijd daarvan zich zoveel mogelijk inkomsten te verwerven waarmee de schuldeisers kunnen worden voldaan. [verzoekster] heeft vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling onvoldoende aantoonbare inspanningen verricht om betaald werk te vinden. (rov. 4.3)
Voorts heeft [verzoekster] een nieuwe schuld laten ontstaan aan haar zorgverzekeraar van € 190,-- en bestaat er een boedelachterstand van € 169,20. Het inkomen van [verzoekster] is thans dusdanig laag dat niet valt in te zien hoe zij maandelijks geld opzij kan leggen om de nieuwe schulden in te lopen. (rov. 4.4)
Voor zover [verzoekster] stelt dat zij niet in staat is de verplichtingen van de regeling na te komen (en haar tekortkomingen daarom niet toerekenbaar zijn), geldt dat het op haar weg ligt om tijdig hulp te vragen aan derden. Dat zij dit heeft nagelaten, komt voor haar risico. Het hof ziet geen aanleiding om de looptijd van de regeling te verlengen en [verzoekster] in de gelegenheid te stellen haar tekortkomingen te herstellen. (rov. 4.5)
3.3.1
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het hof in rov. 4.3 dat [verzoekster] onvoldoende aantoonbare inspanningen heeft verricht om betaald werk te vinden. Het middel wijst in dit verband op hetgeen [verzoekster] in haar eerste grief heeft aangevoerd.
3.3.2
[verzoekster] heeft in haar eerste grief onder meer vermeld dat zij bevestigingen van sollicitaties heeft overgelegd en trainingen heeft gevolgd op onder meer het gebied van solliciteren (zie voor de weergave van die grief de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6). Bij aanvullend beroepschrift heeft zij aangevoerd dat zij in ieder geval sinds 2015 sollicitatiebewijzen heeft opgestuurd naar de bewindvoerder; daarbij heeft zij een aantal sollicitatiebrieven overgelegd. Door op deze stellingen niet in te gaan heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De klacht is dus gegrond.
3.4.1
Het middel klaagt voorts over het oordeel van het hof in rov. 4.4 met betrekking tot de nieuwe schuld van € 190,-- aan de zorgverzekeraar.
3.4.2
De klacht slaagt. [verzoekster] heeft in haar beroepschrift het bestaan van de genoemde schuld betwist. Zij heeft gesteld dat die schuld reeds ten tijde van de zitting in eerste aanleg was voldaan en dat de hierop betrekking hebbende stukken in het bezit zijn van de bewindvoerder. Het hof heeft in zijn arrest geen aandacht besteed aan deze stellingen en heeft zijn oordeel op dit punt derhalve niet toereikend gemotiveerd.
3.5.1
Het middel komt daarnaast op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat niet valt in te zien dat de boedelachterstand kan worden ingelopen, gelet op het lage inkomen van [verzoekster].
3.5.2
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de raadsman van [verzoekster] medegedeeld dat de boedelachterstand met € 10,-- of € 20,-- per maand wordt ingelopen. Gelet op deze mededeling en op de geringe omvang van de boedelachterstand, is het oordeel van het hof dat niet valt in te zien hoe [verzoekster] die achterstand zou kunnen inlopen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De klacht treft dus doel.
3.6.1
In het middel wordt ook een klacht gericht tegen rov. 4.5, waarin het hof heeft geoordeeld dat het geen aanleiding ziet om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verlengen. Het hof heeft in dat verband van belang geacht dat [verzoekster] heeft nagelaten hulp van derden in te roepen.
3.6.2
In haar aanvullend beroepschrift heeft [verzoekster] vermeld dat zij het maatschappelijk werk heeft ingeschakeld, hetgeen zij met een bewijsstuk heeft onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij een intake-gesprek heeft gehad met het maatschappelijk werk. In het licht van deze stellingen is het bestreden oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De klacht is derhalve gegrond.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 juni 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
2 december 2016.