ECLI:NL:HR:2016:2760

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
15/02718
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van cassatieberoep inzake griffierecht en ontslag van instantie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van Achmea c.s. tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Achmea c.s. had in hoger beroep een vordering ingesteld tegen [verweerder] c.s. voor een bedrag van € 525.626,34. Het hof had echter geoordeeld dat het griffierecht niet tijdig was voldaan, wat leidde tot ontslag van instantie op basis van artikel 127a Rv. Achmea c.s. voerden aan dat zij door een kennelijke verschrijving in de feitelijke instanties onterecht waren aangeduid, maar het hof wees dit verzoek af. De Hoge Raad oordeelde dat het beroep van Achmea c.s. niet-ontvankelijk was, omdat zij niet hadden aangetoond dat er gronden waren voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. De Hoge Raad bevestigde de beslissing van het hof en veroordeelde Achmea c.s. in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

2 december 2016
Eerste Kamer
15/02718
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. (handelend onder de naam van Avéro Achmea),
gevestigd te Apeldoorn,
2. ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
3. DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. EUROPEESCHE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
5. REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea c.s. en [verweerder] c.s.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/05/258758/HA ZA 14-67 van de rechtbank Gelderland van 16 april 2014 en 30 juli 2014;
b. het arrest in de zaak 200.159.068 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 maart 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof alsmede, voor zover nodig, tegen de rolbelissingen van het hof van 11 november, 25 november, 9 december en/of 16 december 2014, zoals weergegeven in rov. 2.3 tot en met 2.7 van het arrest, hebben Achmea c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerder] c.s. mede door mr. J.M. Moorman. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van Achmea c.s. in hun cassatieberoep.
De advocaat van Achmea c.s. heeft bij brief van 16 september 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Naamsvermelding

3.1.1 Eiseres tot cassatie onder 1 heeft in de cassatiedagvaarding verzocht om herstel van een kennelijke verschrijving in de wijze waarop zij in de feitelijke instanties is aangeduid geweest, te weten: Avéro Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea), terwijl onmiskenbaar is bedoeld Achmea Schadeverzekeringen N.V. (h.o.d.n. Avéro Achmea), nu een rechtspersoon met de gebezigde naam niet bestaat.
3.1.2 Nu [verweerder] c.s. niet hebben gesteld dat zij door toewijzing van het verzoek onredelijk in hun belangen worden geschaad, zal het worden toegewezen door de aanduiding van eiseres onder 1 in dit arrest aan te passen.

4.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

4.1
Het verloop van de procedure in feitelijke instanties komt op het volgende neer.
(i) Achmea c.s. vorderen dat [verweerder] c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan Achmea c.s. van een bedrag van, in hoofdsom, € 525.626,34.
(ii) De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
(iii) Achmea c.s. zijn bij exploot van 10 oktober 2014, waarin een advocaat is gesteld, van dit vonnis in hoger beroep gekomen met dagvaarding van [verweerder] c.s. voor het hof tegen de roldatum van 2 december 2014.
(iv) [verweerder] c.s. hebben bij anticipatie-exploot van 31 oktober 2014 – betekend aan het kantoor van de door Achmea gestelde advocaat – de roldatum vervroegd naar 11 november 2014, met aanzegging dat indien Achmea c.s. zich op genoemde datum niet stellen, gevorderd zal worden dat [verweerder] c.s. van de instantie worden ontslagen met veroordeling van Achmea c.s. in de kosten van het geding.
(v) Op de rol van 11 november 2014 hebben [verweerder] c.s. de zaak aangebracht. Achmea c.s. zijn niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. De zaak is overeenkomstig art. 123 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv verwezen naar de roldatum van 25 november 2014 voor “Procesvertegenwoordiger stellen appellant + afwachten betaling griffierecht appellanten, uiterste betaaldatum 9-12-2014”.
(vi) Op de roldatum van 25 november 2014 heeft zich geen procesvertegenwoordiger voor Achmea c.s. gesteld. [verweerder] c.s. hebben geen instructie gegeven. De zaak is twee weken aangehouden en verwezen naar de rol van 9 december 2014 voor “Beraad geïntimeerde (vorderen ontslag van instantie als aangekondigd in het exploot van anticipatie?)”.
(vii) Op de roldatum van 9 december 2014 heeft zich een advocaat gesteld voor Achmea c.s. [verweerder] c.s. hebben verzocht Achmea c.s. peremptoir te stellen voor het nemen van de memorie van grieven op de rol van 16 december 2014, met aanzegging akte niet dienen.
(viii) Op de roldatum van 9 december 2014 is geconstateerd dat de betaling door Achmea c.s. van het griffierecht nog niet had plaatsgevonden. Omdat die betaling op 9 december 2014 tot 24.00 uur kon plaatsvinden, is de zaak aangehouden en verwezen naar de roldatum van 16 december 2014 om op die datum na te gaan of toch nog tijdige betaling door Achmea c.s. had plaatsgevonden. Op laatstgenoemde roldatum is gebleken dat de betaling door Achmea c.s. niet tijdig had plaatsgevonden.
(ix) Het hof heeft de zaak daarop verwezen naar de roldatum van 30 december 2014 voor “Akte appellant uitlating artikel 127a, tweede lid Rv”, alsmede voor “Akte geïntimeerde uitlating over het voornemen incidenteel hoger beroep in te stellen”. Op laatstgenoemde roldatum hebben Achmea c.s. een akte uitlating art. 127a, tweede lid, Rv genomen (waarin tevens een beroep op de hardheidsclausule van art. 127a lid 3 Rv is gedaan) en hebben [verweerder] c.s. het hof bij akte medegedeeld dat zij niet voornemens zijn incidenteel appel in te stellen. In de zaak is vervolgens arrest bepaald op het griffiedossier.
(x) Het hof heeft in zijn arrest van 10 maart 2015 geoordeeld dat het griffierecht niet tijdig was voldaan. Het heeft voorts het beroep van Achmea op de hardheidsclausule afgewezen en [verweerder] c.s. ontslagen van de instantie (art. 127a lid 2 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv).
4.2.1
Het middel keert zich tegen de laatstgenoemde beslissingen, alsmede tegen een viertal daaraan voorafgegane rolbeslissingen van het hof.
4.2.2
Ingevolge het vierde lid van art. 127a Rv staat tegen beslissingen ingevolge het tweede en derde lid van die bepaling geen hogere voorziening open. Een tegen een dergelijke beslissing gericht cassatieberoep is desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het tweede of derde lid van art. 127a Rv is getreden, dat tweede of derde lid ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3630, NJ 2016/33).
4.2.3
Het middel klaagt over beslissingen waarbij het hof toepassing aan art. 127a Rv heeft gegeven. Zodanige beslissingen worden door het rechtsmiddelenverbod van het vierde lid bestreken. Dat die toepassing berust op een uitleg van art. 3 lid 3 Wgbz die, naar het middel betoogt, onjuist is, maakt dat niet anders.
Aan het door de wetgever met art. 127a lid 4 Rv beoogde doel zou voorts te zeer afbreuk worden gedaan als beroep wel zou openstaan tegen rolbeslissingen die voorafgaan en ten grondslag liggen aan beslissingen waartegen rechtsmiddelen zijn uitgesloten.
Achmea c.s. hebben zich niet erop beroepen dat zich in deze zaak een van de voormelde gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod voordoet.
Achmea c.s. kunnen derhalve niet in hun beroep worden ontvangen.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart Achmea c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep;
veroordeelt Achmea c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 393,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
2 december 2016.