In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 30 juni 2015. Het betreft twee naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier belanghebbende op 21 oktober 2015 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 25 november 2015 belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
De Hoge Raad heeft op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en de zaak is behandeld door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.