In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen 23 April B.V. en Staalbankiers N.V. en Achmea Bank Holding N.V. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de bank voor schending van de zorgplicht in het kader van een constructie met betrekking tot de handel in beursgenoteerde aandelen. Daarnaast werd de vraag behandeld of de vordering tot schadevergoeding was verjaard. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Den Haag en een arrest van het gerechtshof Den Haag. 23 April B.V. heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, terwijl Staalbankiers c.s. een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep hebben ingesteld. De advocaten van beide partijen hebben de zaak toegelicht, waarbij de conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten in het principale beroep niet tot cassatie kunnen leiden, en dat er geen noodzaak is voor nadere motivering. Hierdoor komt het voorwaardelijk incidentele beroep niet aan de orde. De Hoge Raad verwerpt het principale beroep en veroordeelt 23 April in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.