In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door belanghebbende, die niet-ontvankelijk was verklaard in een cassatieprocedure betreffende een belastingaanslag voor het jaar 2008. De Hoge Raad onderzocht of er sprake was van een verzuim bij de verzending van het beroepschrift, dat te laat was ontvangen. In het eerdere arrest was belanghebbende in de gelegenheid gesteld om het verzuim binnen zes weken te herstellen, maar de ingediende brief was te laat aangekomen. De griffier had belanghebbende erop gewezen dat vertraging bij verzending voor eigen risico was.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de brief van belanghebbende op 2 januari 2015 als aangetekend stuk was geadministreerd, maar dat deze pas op 5 januari 2015 was opgehaald. Na verwerking in het sorteercentrum was de brief op 6 januari 2015 in Den Haag aangekomen. Het onderzoek naar de verzending door PostNL toonde aan dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aan belanghebbende konden worden toegerekend. Hierdoor was er geen reden om het eerdere arrest te vervallen te verklaren.
De Hoge Raad concludeerde dat het verzoek tot herziening geen behandeling in cassatie rechtvaardigde, omdat het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden bevatte die tot herziening konden leiden. Het verzoek werd daarom niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van processtukken en de verantwoordelijkheid van partijen in het proces.