Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
20 december 2016.
Hoge Raad
Op 20 december 2016 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 16/03197. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2016, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De verdachte, geboren in 1967, was betrokken bij een zaak die betrekking had op PGB-fraude. De advocaat van de betrokkene, M.K.J. Dikkerboom, heeft een schriftuur ingediend, welke aan het arrest is gehecht.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
In de beslissing heeft de Hoge Raad verklaard dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk is. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.