In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 26 april 2016 was gewezen. De zaak betrof een naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak van 1 juli 2011 tot en met 30 september 2011. Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht.
De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken informatie te verstrekken over zijn inkomen en vermogen, maar de aangevoerde redenen werden niet voldoende geacht om aan te tonen dat het griffierecht niet kon worden betaald. Vervolgens ontving belanghebbende een brief waarin hij werd gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken kreeg om te betalen. Deze betaling is echter niet gedaan.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten in het cassatieproces.