Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
23 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie, die op 27 mei 2016 de rechtbank heeft verzocht om een voorlopige machtiging te verlenen voor de opname van betrokkene. Bij dit verzoek is een geneeskundige verklaring overgelegd, opgesteld door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. De rechtbank heeft op 6 juni 2016 betrokkene gehoord, waarbij hij in de deuropening van zijn woning door de rechter is gehoord. Betrokkene heeft aangegeven dat hij geen contact wil met de GGZ en heeft het gesprek beëindigd.
De Hoge Raad heeft in cassatie de klachten van betrokkene beoordeeld. Onderdeel I van de klacht betrof de oproeping van betrokkene, die naar een onjuist adres was verzonden. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel de oproeping naar een verkeerd adres was gestuurd, de rechter de oproeping op 6 juni 2016 persoonlijk aan betrokkene heeft overhandigd. Onderdeel II van de klacht betrof de schending van de hoorplicht, omdat betrokkene mogelijk niet op de hoogte was van het verzoek van de officier van justitie. De Hoge Raad concludeerde dat, gezien de omstandigheden, de klachten niet tot cassatie konden leiden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarbij de beslissing is genomen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en openbaar is uitgesproken door raadsheer G. de Groot.