Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vijfde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
23 februari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1982, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerder vonnis van het hof, dat op 24 juli 2014 was gewezen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.L.M. van der Voet en mr. V.A. Groeneveld, stelde middelen van cassatie voor. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering van de straf. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit was het gevolg van de te late indiening van de stukken door het hof. De Hoge Raad stelde vast dat er meer dan zestien maanden waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren moest worden verminderd. De overige middelen van de verdediging konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak. Uiteindelijk werd de gevangenisstraf verminderd tot zes jaren en acht maanden, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.