ECLI:NL:HR:2016:3377

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
15/05756
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van een verkrachtingszaak met betrekking tot bewijsminimum en betrouwbaarheid van getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1979, was in hoger beroep veroordeeld voor verkrachting, maar stelde dat de bewijsvoering onvoldoende was en dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar waren. De verdediging voerde aan dat de Hoge Raad de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering had geschonden, omdat de bewezenverklaring uitsluitend was gebaseerd op de verklaring van de aangeefster, zonder voldoende steunbewijs. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarbij het de argumenten van de verdediging over de bewijsminimumregel en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen niet in overweging nam. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de bewijsminimumregel in strafzaken en de beoordeling van de geloofwaardigheid van getuigen.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/05756
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 16 maart 2015, nummer 24/002632-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer : S 15/05756
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
[verdachte] requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, zp. Leeuwarden, op 16 maart 2015, onder parketnummer 24/002632-10, gewezen arrest.
INLEIDING
In het navolgende zullen drie middelen worden gepresenteerd, waarvan de eerste twee verband houden met door het Hof genomen beslissingen op verweren van de verdediging. Ten aanzien van die twee middelen wens ik het volgende voorop te stellen.
Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad heeft in strafzaken als uitgangspunt te gelden dat de rechter dient te beraadslagen en te beslissen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Dat uitgangspunt brengt mee dat verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ter terechtzitting dienen te worden voorgedragen. Geen rechtsregel verplicht de rechter dan ook te beslissen op verweren of uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die aldaar niet uitdrukkelijk zijn voorgedragen. Dat neemt niet weg dat de verdediging het initiatief kan nemen om het voordragen van verweren en onderbouwde standpunten ter terechtzitting te bekorten door middel van een duidelijke verwijzing naar de inhoud van de stukken van het geding, zoals de pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen, de pleitnota die door een raadsman van een tegelijkertijd terechtstaande medeverdachte is voorgedragen (en ook in het dossier van de verdachte is gevoegd) alsook een pleitnota die op voorhand aan de rechter en de andere procespartijen is toegezonden. Voorop dient evenwel te staan dat ter terechtzitting met voldoende duidelijkheid wordt aangegeven welke verweren worden gevoerd en welke onderbouwde standpunten worden ingenomen. Het is de rechter die daarop dient toe te zien en die daarom zal moeten instemmen met vorenbedoelde bekorting van het pleidooi, waarvan moet blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting (vgl. o.a. ECLI:NL:HR:2015:1340)
In het proces-verbaal van de zitting in het hoger beroep d.d. 2 maart 2015 wordt onder meer het volgende vermeld (p. 5):
"De raadsvrouw voert het woord ter verdediging. Zij verwijst naar hetgeen zij in dat verband eerder naar voren heeft gebracht. De raadsvrouw verzoekt verdachte vrij te spreken van het in de zaak met parketnummer 07/620317-09 ten laste gelegde, omdat haars inziens niet is voldaan aan het bewijsminimum en zij de verklaringen van [betrokkene 1] onbetrouwbaar acht. De raadsvrouw verzoekt eveneens vrijspraak van de in de zaak met parketnummer 07/690169-10 onder I ten laste gelegde bedreiging, nu verdachtes gedragingen niet als bedreigend kunnen worden aangemerkt. Ten slotte verzoekt de raadsvrouw vrijspraak van het in de zaak met het parketnummer 07-690169-10 onder 2 ten laste gelegde, nu de aangifte niet overeenkomt met het geconstateerde letsel. ”
De vraag die in het kader van de navolgende middelen beantwoording behoeft, is of- in het licht van voornoemde jurisprudentie van uw Raad - “
hetgeen zij [de raadsvrouw; NvS] in dat verband eerder naar voren heeft gebracht” al dan niet (mede) het op schrift gestelde pleidooi in eerste aanleg betreft.
In hoger beroep hebben er namelijk twee inhoudelijke behandelingen plaatsgehad, waarvan de eerste op 20 juni 2013. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt slechts dat de raadsvrouw het woord ter verdediging heeft gevoerd, primair strekkende tot algehele vrijspraak (p. 7). Daaraan kan niet worden ontleend dat, zoals het proces-verbaal van de zitting van 2 maart 2015 vermeld, een bewijsminimum- en een betrouwbaarheidsverweer is gevoerd. Van dergelijke verweren blijkt daarentegen wel uit de ter zitting in eerste aanleg overgelegde pleitnota.
Punt is nu dat de verwijzing naar “
hetgeen zij [de raadsvrouw; NvS] in dat verband eerder naar voren heeft gebracht” niet evident een verwijzing betreft naar de inhoud van de stukken van het geding, in het bijzonder de pleitnota die in eerste aanleg is voorgedragen. Het zou mogelijk ook kunnen worden opgevat als slechts een verwijzing naar het eerste (mondelinge) pleidooi in hoger beroep, waarvan over de inhoud niets meer in het proces-verbaal is opgenomen dan dat er een integrale vrijspraak is bepleit. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt - ten aanzien van het bewijs - is dat niet te noemen. Zulks ligt anders voor het schriftelijke pleidooi in eerste aanleg, waarin - zeker ten aanzien van de betrouwbaar van aangeefster - wel een dergelijk standpunt is ingenomen.
Gelet echter op (a) het feit dat in het proces-verbaal 20 juni 2013 inhoudelijk niets is opgenomen over hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd (en dus een verwijzing daarnaar van geen betekenis is), terwijl (b) het Hof blijkens zijn arrest de argumentatiestructuur van de verdediging in eerste aanleg heeft overgenomen door eerst een overweging te wijden aan de betrouwbaarheid van aangeefster en vervolgens op het bewijsminimumverweer te beslissen, kan het niet anders zijn dan dat het Hof de verwijzing van de raadsvrouw naar “
hetgeen zij (...) eerder naar voren heeft gebracht” heeft opgevat als (mede) een verwijzing naar de in eerste aanleg voorgedragen pleitnota, zodat deze beschouwd moet worden in hoger beroep te zijn herhaald.
Van die situatie zal ik in het vervolg dan ook uit gaan, hetgeen met name van belang is voor het tweede middel, dat betoogt dat het Hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, zonder daarbij in het bijzonder de redenen op te geven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid.
MIDDEL I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder van artikel 342 lid 2 en/of of359 lid 3 en/of lid 2 in verbinding met 415 Wetboek van Strafvordering (Sv), doordat het Hof de bewezenverklaring - in strijd met artikel 342 lid 2 Sv — uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van aangeefster [betrokkene 1] , althans doordat ’s Hof oordeel dat aan de bewijsminimumregel is voldaan, onbegrijpelijk is, nu de gegevens aangaande het condoomgebruik van requirant en het interieur van de woning waar requirant verbleef, in de context van de zaak niet (zonder meer) voldoende steun bieden voor de verklaring van de aangeefster dat zij door requirant is verkracht. Dit heeft gelet op onder meer artikel 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
1. Blijkens (onder meer) het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 2 maart 2015 heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak moet volgen, omdat niet is voldaan aan de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv, inhoudende dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige.
2. Het Hof heeft hier als volgt op gerespondeerd:
“Overwegingen omtrent het bewijs voor het in de zaak met het parketnummer 07- 620317-09 ten laste gelegde
In de zaak met bovengenoemd parketnummer is verdachte ten laste gelegd dat hij zich in de maand december 2008 schuldig heeft gemaakt aan verkrachting van [betrokkene 1] (hierna te noemen: [betrokkene 1] ). Het incident zou hebben plaatsgevonden in de woning aan de [a-straat 1] te Almere, toebehorende aan getuige [getuige] , bij wie verdachte destijds frequent verbleef.
Verdachte heeft in alle stadia van het strafproces ontkend het ten laste gelegde te hebben begaan. Hij heeft - vanaf zijn vierde verklaring bij de politie - verklaard dat hij in die periode weliswaar met een meisje dat hij kende als “ [A] ” omging, maar hij zou nimmer seksueel contact met haar hebben gehad. Ook zou “ [A] " naar zijn zeggen nooit in de woning aan de [a-straat 1] zijn geweest. Dat zij een dergelijk aangifte tegen hem heeft gedaan zou voortkomen uit jaloezie. Hij had toen immers een relatie met een ander, zijnde [getuige] voornoemd. Ter terechtzitting van de rechtbank op 5 augustus 2010 heeft verdachte de aldaar op de publieke tribune aanwezige [betrokkene 1] herkend als degene die hij [A] noemde.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
[betrokkene 1] heeft zowel bij de politie als ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken als ter terechtzitting van het hof van 2 maart 2015 verklaringen afgelegd. Deze verklaringen zijn aan te merken als consistent en gedetailleerd en, mede daardoor, betrouwbaar. Haar lezing laat zich als volgt samenvatten.
Op enig moment in (vermoedelijk) de zomer van 2008 stond de toen 16-jarige [betrokkene 1] met haar scooter bij de Plusmarkt te Almere-Stad, waar zij werkzaam was, op haar moeder te wachten. De haar tot dan toe onbekende verdachte sprak haar aan. Hij vond haar scooter mooi, zei dat zij, [betrokkene 1] , er leuk uitzag en vroeg wat zij die avond deed. [betrokkene 1] antwoordde dat zij die avond moest werken. Niettemin stond hij haar nadien op te wachten. Er ontstond tussen hen beiden een vriendschappelijk contact, dat [betrokkene 1] echter gaandeweg ging hinderen, zelfs ietwat 'griezelig’ begon te vinden. Verdachte wachtte haar te vaak op bij school en werk en liep haar in de stad achterna. Bovendien had [betrokkene 1] al enige jaren verkering met ene [betrokkene 2] , welke relatie zij wilde behouden, en had zowel haar moeder als haar vriendin tegen haar gezegd dat hij, verdachte, een weinig betrouwbare indruk op hen maakte. Ze had ook verontrustende sms’jes gekregen van een onbekende. Volgens die berichtjes zou verdachte 30 jaar oud zijn in plaats van 21 jaar, zoals hij haar had verteld. Hij zou getrouwd zijn geweest en vervolgens gescheiden. Hij zou agressieve buien hebben. Toen [betrokkene 1] verdachte confronteerde met haar twijfels over de voortzetting van hun omgang, maakten zij de afspraak om de situatie nader te bespreken in de woning van verdachte.
Op de desbetreffende decemberdag in 2009 - [betrokkene 1] plaatst het gebeuren op een maandag- of dinsdagmiddag tussen Sinterklaas en Kerstmis na haarstage bij een ‘leergezin’- begaf zij zich na een daartoe met verdachte gemaakte afspraak naar de [a-straat 1] . Daar woonde verdachte in bij zijn tante, althans, zo had hij haar dat verteld. Verdachte opende de voordeur en vergrendelde deze direct nadat [betrokkene 1] de woning binnen ging. Verdachte antwoordde desgevraagd dat hij niet wilde dat zijn tante wist dat zij, [betrokkene 1] , hem bezocht. Zo kon hij tante horen aankomen. Verdachte wilde vervolgens niet dat het gesprek beneden zou plaatsvinden. Wegens het ontbreken van gordijnen aan de voorzijde van de woonkamer zouden overburen naar binnen kunnen kijken en aan zijn tante kunnen doorgeven dat hij bezoek had gehad van een meisje. [betrokkene 1] begaf zich derhalve met verdachte naar zijn, althans een, slaapkamer op de eerste verdieping, alwaar hij haar met geweld heeft gedwongen tot de in de tenlastelegging opgenomen seksuele handelingen, door [betrokkene 1] nader gepreciseerd en weergegeven op de dossierpagina’s 14 en 15.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijs-beslissing in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen in geval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Het hof overweegt in dat verband voorts het navolgende.
Opvallend in de verklaring van [betrokkene 1] , herhaald ter terechtzitting van het hof, is dat verdachte, toen hij zijn jogging- en onderbroek gelijktijdig uittrok, reeds een condoom om zijn (stijve) penis bleek te hebben. [betrokkene 1] heeft desgevraagd verklaard dat zij reeds bekend was met condoomgebruik door haar relatie met haar vriend [betrokkene 2] , waarbij het condoom eerst tijdens het seksueel contact, al dan niet gezamenlijk, werd aangebracht. Het door verdachte kennelijk reeds vooraf aangebrachte condoom was haar dan ook opgevallen.
Verdachte heeft verklaard (p.73) dat hij binnenshuis doorgaans een joggingbroek draagt, met daaronder een onderbroek en dat hij soms (p.76) al een condoom omdoet als hij zijn onderbroek nog aan heeft en voornemens is seks te hebben.
Het hof stelt vast dat de verklaring van verdachte op dit punt aansluit bij de waarneming van [betrokkene 1] en dat het om een zodanig onderscheidend element gaat, dat dit als steunbewijs kan worden aangemerkt.
Tijdens een aanvullend politieverhoor op 12 augustus 2009 heeft [betrokkene 1] een plattegrond getekend van de woning aan de [a-straat 1] alsmede van de slaapkamer waarin het incident plaatsvond. Voorts heeft zij een met getuige [getuige] , hoofdbewoonster van de betreffende woning, overeenkomende beschrijving gegeven van de inrichting van die kamer en de (positionering van de) zich daarin bevindende meubels, voorwerpen en apparatuur.
Verdachte heeft - zoals gezegd - verklaard dat [betrokkene 1] nimmer in de woning is geweest en dat hij (p.68) überhaupt nooit meisjes of vrouwen heeft meegenomen naar de woning van [getuige] (het hof begrijpt: getuige [getuige] ). Ter terechtzitting in eerste aanleg van 5 augustus 2010 heeft verdachte daarover verklaard: “Het interieur van de woning is te zien vanuit de bus en er zijn ook foto’s daarvan op internet te vinden. Bovendien woont [betrokkene 1] in een soortgelijk huis.” Het hof stelt vast dat [getuige] (p.42) heeft verklaard dat de lamellen aan de voorzijde van de eerste verdieping ‘heel vaak dicht zijn, maar als het warm is een beetje openstaan’. Verdachte zelf heeft bij de politie verklaard (p.67): ‘[getuige] heeft haar lamellen altijd helemaal dicht’.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat zij in een heel ander type huis woont dan de woning van [getuige] . Het hof beschouwt het vorenstaande eveneens als steunbewijs voor de aangifte.
Het hof acht de door verdachte afgelegde verklaringen op tal van ook andere punten ongeloofwaardig. Zo stelt hij niemand te kennen of te hebben gekend die bij de Plusmarkt te Almere werkzaam is of was. Voorts zou hij sinds de zomer van 2008 niet meer beschikken over de sleutel van de woning aan de [a-straat 1] , te Almere, hetgeen afwijkt van de door [getuige] afgelegde verklaring.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof het niet noodzakelijk om de verklaringen van verdachte als 'kennelijk leugenachtig’ ten behoeve van het bewijs aan te wenden, nu de aangifte van [betrokkene 1] voldoende steun vindt in hetgeen hiervoor is besproken om tot een bewezenverklaring te komen van het in de zaak met het parketnummer 07-620317-09 ten laste gelegde. ’’
3. Aan de orde is dus de vraag of de bewijsconstructie van het Hof al dan niet voldoet aan de bewijsminimumregel van artikel 342 lid 2 Sv. Alvorens die vraag te beantwoorden, merk ik in zijn algemeenheid het volgende op over die bewijsminimumregel.
4. Corstens wijst erop dat uw Raad in onder meer HR 30 juni 2009, NJ 2009/495 m.nt. Borgers een nieuwe koers lijkt te hebben ingezet voor wat betreft de invulling van de bewijsminimumregel. Die koers zou eruit bestaan dat uw Raad thans verlangt dat de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige.(1) Ook wordt wel gesproken over ‘een [niet] te verwijderd verband’.(2) Schalken schrijft hierover in zijn annotatie onder HR 6 maart 2012, NJ 2012/252:
[D]e enige getuigenverklaring mag niet ‘op zichzelf staan'; er moet een tweede bewijsgrond zijn die onafhankelijk van de verklaring van de unus betekenis heeft maar als surplus die verklaring op een of meer onderdelen ondersteunt op een relevante manier, dus meer inhoudelijk, meer specifiek, meer nauwkeurig, meer redengevend en, ja zeker, meer betrokken op de betrokkenheid van de verdachte. Kortom: de gehele bewijsvoering moet logisch passen in de context van het verhaal, hoewel de juistheid van het tegenverhaal - het theoretische alternatief - niet in alle opzichten uitgesloten hoeft te worden, dus geen meer- en vaartachtige situatie hoeft op te leveren. ”
5. De hier door Schalken bedoelde methode wordt in de literatuur wel aangeduid als ‘contextualisme’. Het problematische van deze methode is dat het leidt tot open normen, waarvan de reikwijdte niet altijd even helder uit de jurisprudentie van Uw Raad blijkt. Ook de norm ‘voldoende steun’ is zo een open norm, waarvan de invulling in sterke mate casuïstisch blijkt. Maar, gelet op de woorden van Schalken, dient deze ‘voldoende steun’-norm mijns inziens in ieder geval zo te worden verstaan dat het eventuele steunbewijs in belangrijke mate delict- en dadergerelateerd moet zijn.
6. Vanuit deze korte theoretische beschouwingen schakel ik terug naar de onderhavige zaak. Blijkens de hiervoor geciteerde overwegingen, heeft het Hof twee bewijsmiddelen als steunbewijs aangemerkt:
a) Ten eerste
de verklaring van requirant. voor zover inhoudende dat hij binnenshuis doorgaans een joggingbroek draagt, met daaronder een onderbroek en dat hij soms al een condoom omdoet als hij zijn onderbroek nog aan heeft en voornemens is seks te hebben. Het Hof stelt in dit verband vast dat de verklaring van requirant op dit punt aansluit bij de vermeende waarneming aangeefster dat requirant reeds een condoom omhad voordat hij zijn (onder)broek had uitgedaan.
b) Ten tweede - zo begrijp ik - heeft het Hof
de verklaring van de getuige [getuige]als steunbewijs gebezigd, houdende een beschrijving van de woning waar de verkrachting zou hebben plaatsgevonden, welke beschrijving overeen zou komen(3) met de beschrijving die de aangeefster van de woning heeft gegeven.
7. De gegevens in het verhaal van de aangeefster over het condoomgebruik van requirant en de ‘inrichting’ van de woning - de vermeende plaats-delict - vinden zo beschouwd inderdaad enige bevestiging, onafhankelijk van haar verklaring. Het is echter de vraag wat de (bewijs)waarde van deze gegevens is, bezien in de context van de onderhavige zaak. Gechargeerd gezegd: het maakt voor het onderscheidend vermogen van deze gegevens nogal verschil of de context is dat aangeefster en requirant vóór de vermeende verkrachting geen weet van elkaars bestaan hadden, dan wel dat zij al jaren met elkaar getrouwd zijn. In dat eerste geval zou het aan feit dat aangeefster gewag maakt van het typische condoomgebruik van requirant en de ‘inrichting’ van de woning van [getuige] (destijds de verblijfplaats van requirant), een groot onderscheidend vermogen toekomen, nu zij daarvan zeer waarschijnlijk geen kennis kan hebben opgedaan anders dan ten tijde van het vermeende delict. In het tweede geval echter, discrimineren deze gegevens niet tussen de hypothesen van schuld en onschuld; de aangeefster mag worden vermoed al langer bekend te zijn met de bedoelde gegevens.
8. In de onderhavige zaak ligt de context ergens in het midden van deze twee uitersten. De aangeefster en requirant hadden voorafgaand aan het vermeende incident al geruime tijd vriendschappelijk omgang met elkaar. Volgens aangeefster heeft deze omgang een half jaar tot een jaar geduurd.(4) In die periode vonden er, wederom volgens aangeefster, op vrijwillige basis seksuele handelingen tussen beiden plaats: ‘een beetje vrijen in de portiek’, zoals zij dat noemt, waaronder moet worden verstaan het wrijven over borsten en billen.(5) Andere personen wisten ook van het bestaan van de relatie tussen aangeefster en requirant, waaronder de getuige [getuige] en de (toenmalig) partner van aangeefster.(6)
9. De context is aldus dat de aangeefster en requirant al geruime tijd (intiem) contact met elkaar hadden en dat mensen uit hun omgeving daar van afwisten. In dat licht bezien hebben de gegevens uit de verklaring van aangeefster waarvoor het Hof steunbewijs heeft gevonden, niet als vanzelfsprekend onderscheidend vermogen. Er zijn binnen deze context legio alternatieven denkbaar omtrent de manier waarop aangeefster kennis kan hebben gekregen van de bedoelde gegevens. Alternatieven die niets van doen hebben met de gestelde verkrachting en tegelijkertijd niet conflicteren met de verklaring van requirant, te weten dat hij nooit geslachtsgemeenschap heeft gehad met aangeefster(7) en dat aangeefster nimmer in de woning van de getuige [getuige] geweest is.(8)
10. Voor wat betreft het gegeven dat aangeefster een beschrijving heeft kunnen geven van het interieur van de woning waar de verkrachting zou hebben plaatsgehad, terwijl requirant stelt dat zij daar nooit geweest is, heeft requirant een mogelijke alternatieve verklaring gegeven: er staan foto’s van de woning op internet (het - voormalige - sociale platform ‘Hyves’) die zij kan hebben gezien.(9)
11. Het Hof is in zijn arrest op die alternatieve verklaring ingegaan. Maar de argumenten die strekken tot weerlegging van die verklaring, overtuigen allerminst. Immers, dat de politie middels een zoekslag in Google de foto’s niet boven water heeft gekregen, staat er natuurlijk niet aan in de weg dat die foto’s wel op internet stonden en aangeefster daarvan kennis heeft kunnen nemen. Het is maar de vraag of de politie op de juiste termen heeft gezocht c.q. de foto’s via Google heeft kunnen benaderen.
12. En ook voor de wetenschap bij aangeefster over de typische wijze van condoomgebruik door requirant, zijn in het licht van de hiervoor geschetste context alternatieve verklaringen denkbaar. Gezien de intensiteit van omgang, waarbinnen volgens aangeefster ook al vóór de vermeende verkrachting sprake was van ‘lichtere vormen’ van seksueel contact, is het niet denkbeeldig dat de wijze van condoomgebruik op enig moment ter sprake is gekomen. Of dat zij dit merkwaardige aspect, indachtig het feit dat meerdere mensen op de hoogte waren van de relatie tussen aangeefster en requirant, ‘van horen zeggen’ heeft.
13. Uit het voorgaande wordt duidelijk waar de crux zit in de bewijsvoering van het Hof: de steunbewijsmiddelen bevatten gegevens die het Hof ten onrechte, althans niet zonder meer begrijpelijk, als onderscheidend heeft betiteld. Deze gegevens zouden onderscheidend zijn in de hypothetische context dat aangeefster en requirant elkaar vóór de beweerdelijke verkrachting nooit eerder hadden ontmoet. Maar in de feitelijke context zijn er voldoende alternatieven denkbaar, zodat de bedoelde gegevens niet zonder meer discrimineren met de lezing van requirant. Met andere woorden: die gegevens zeggen wel iets over de vermeende dader (requirant), maar niet zonder meer over het delict (de vermeende verkrachting).
14. Ten overvloede, ten slotte, nog het volgende. Het Hof heeft overwogen dat de verklaring van requirant op onderdelen ongeloofwaardig wordt geacht, maar heeft hier in het kader van de bewijsvoering geen consequenties aan verbonden, noch in de zin van 'kennelijke leugenachtigheid' (zoals de rechtbank wel deed), noch bij wijze van een Murray-constructie (uit het vermeend ongeloofwaardig verklaren worden geen voor het bewijs redengevende conclusies getrokken ter ondersteuning van het beschikbare bewijsmateriaal of andere gevolgtrekkingen). Mijns inziens demonstreert het Hof hiermee, gesteld dat sprake is van ongeloofwaardigheid in de verklaringen van requirant, het nog maar zeer de vraag is dat hij hiermee een specifiek te benoemen waarheid tracht te verbloemen, laat staan de beweerdelijke verkrachting. Hoe dan ook is de overweging van het Hof omtrent de geloofwaardigheid van requirant (wat daar verder van zij), voor de bewijsvoering niet van redengevende betekenis.
15. Gelet op al het voorgaande moet geconcludeerd worden dat het Hof de bewezenverklaring - in strijd met artikel 342 lid 2 Sv - uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van aangeefster [betrokkene 1] , althans dat ’s Hof oordeel dat aan de bewijsminimumregel is voldaan, onbegrijpelijk is, nu de gegevens aangaande het condoomgebruik van requirant en het interieur van de woning waar requirant verbleef, in de context van de zaak niet (zonder meer) voldoende steun bieden voor de verklaring van de aangeefster dat zij door requirant verkracht is. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
MIDDEL II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 359 lid 2 jo. 415 Wetboek van Strafvordering (Sv), doordat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van aangeefster [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn (reden waarom vrijspraak had moeten volgen). Gelet op artikel 359 lid 8 Sv heeft dit nietigheid tot gevolg. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
I. Zoals in de inleiding van deze schriftuur is betoogd, moet het er voor gehouden worden dat de in eerste aanleg overgelegde pleitnota ter zitting in hoger beroep is herhaald. De inhoud van deze pleitnota luidt als volgt:
“ [betrokkene 1] :
Melding 21-01-09 (intake-gesprek)
Aangifte 26-02-09
Aanvull 12-08-09
Getuigen:
- vader van, de-auditu
- vriend van, de-auditu
Aangifte onjuist.
MOTIEF:
- vader en moeder keuren cl. af. (p.009 en 0.31)
- mw had eigenlijk al een vriend, maar zij zag hem minder vanwege ruzie tussen zijn oma en haar moeder (p.036) en [betrokkene 1] had zelf problemen en kreeg alle aandacht van cl. (p.036, alsmede p.023)
- cl wilde geen relatie beginnen en had zelf al vriendin (p.097). Toen [betrokkene 1] daarachter kwam werd ze boos/verdrietig. Zij was immers wel verliefd, (p.022, p. 102 en p.031)
GEEN BETROUWBARE AANGEEFSTER
- had problemen met jongens (p.OI 6) moest daardoor zelfs van school;
- geeft aan met cl niets te willen (p.009 en p.OI5, maar verspreekt zich in aanvullende aangifte. “We hadden net een maandje” (p-022)
- laat vervolgens weten na het gebeuren lastig te zijn gevallen door cl (p. 15), maar blijkt hem zelfs meermaals gebeld te hebben!!! Dankzij […], op (p.102)
- cl had geen sleutel meer van huis (p.041 en verkl cl)
- [betrokkene 1] verteld dat ze alleen haar eigen naam gebruikt (p.023), maar getuige [getuige] , kende alleen maar een [A] van de MSN en kon destijds geen [betrokkene 1] in haar telefoon vinden (p.042), toch bereikte sms van [getuige] [betrokkene 1] !!
- [betrokkene 1] kan de woning niet nauwkeurig beschrijven. Zo heeft ze het in intake over dat de deur in zijn slaapkamer op de knip ging p.09. ‘Geen deur in de slaapkamer’ van cl p.OI4 en over de deur naar de kast in de kamer waar het gebeurde op p.021 en dat er geen deur was in de andere slaapkamer. Tegen vader zegt ze boven de deur op slot (p.33). Getuige [getuige] zegt, de deur tegenover raam in de kamer met het boxspring.
- verder laat zij weten dat er geen vitrage ed aan voorzijde hangt p. 14, maar laat getuige [getuige] weten zowel boven als beneden vitrage en lamellen te hebben hangen die zo nu en dan een beetje open staan. P.042.
- SOA-test omdat niet veilig zou zijn (p.033), terwijl zij zegt met condoom
- Het lijkt er daardoor op dat de vriendin van [betrokkene 3] , die een zus in de straat heeft wonen, die ook ‘problemen gehad zou hebben met cl, mw heeft ingelicht. Het is in ieder geval niet uit te sluiten.
Er zijn foto’s van de woning op hyves en anders en er kan wel naar binnen gekeken worden, zodat dat de grote objecten, zoals de kast en het bed ed gezien kunnen worden.
De vader van [betrokkene 1] vind haar verhaal ook niet geheel geloofwaardig (p.33)
Tegen haar vriend zegt ze dat ze zonder schoenen gevlucht is, terwijl ze tegen politie zegt dat ze haar schoenen al die tijd aan had...
HIJ drong aan op een aangifte.
P103 = stemmingmakerij. Zaak werd geseponeerd. Aangeefster moest van toenmalige vriend, die zij (net als nu) bedrogen had aangifte doen.
Bovendien is de beschreven wijze van verkrachten algemeen, zie bijv. BH 0784, rb Utrecht (minderj)
CONCLUSIE:
Niet voldoende wettig en overtuigend bewijs. ”
2. Hoewel staccato opgeschreven, kan dit betoog van de raadsvrouw over de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door requirant te veroordelen, (hoofdzakelijk) op grond van de verklaringen van aangeefster, maar heeft in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid.
3. Over de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster heeft het Hof immers niets meer gezegd dan dat aangeefster ”zowel bij de politie als ten overstaan van de rechtercommissaris in strafzaken als ter terechtzitting van het hof van 2 maart 2015 verklaringen [heeft] afgelegd” en dat “deze verklaringen zijn aan te merken als consistent en gedetailleerd en, mede daardoor, betrouwbaar".
4. Een dergelijke (standaard)overweging volstaat in casu niet. Ingevolge artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak immers beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. (Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006/393).
5. De verdediging heeft onder meer gewezen op inconsistenties in de verklaringen aangeefster, die voor de bewijsvraag van evident belang zijn. Ik wijs bijvoorbeeld op de volgens de verdediging foutieve beschrijving door aangeefster van de woning van [getuige] (over het ontbreken van een deur in de slaapkamer, terwijl aangeefster verklaart dat de deur van de slaapkamer op de knip ging). Tevens valt te wijzen op de geconstateerde inconsistentie over het condoomgebruik (aangeefster zegt dat ze een SOA-test heeft ondergaan omdat de seks niet veilig was, terwijl zij elders verklaard heeft dat requirant van meet af aan een condoom omhad).
6. Het Hof is niet ingegaan op deze (en andere) inconsistenties, terwijl in de gegevens omtrent het condoomgebruik en de beschrijving van de woning wél steunbewijs wordt gevonden. In dat opzicht kan niet worden gezegd dat de hier bedoelde argumenten van de verdediging in het licht van de bewijsvoering van ondergeschikte betekenis zijn. Het Hof had daar dan ook in zijn motivering aandacht aan moeten besteden, te meer nu de bewezenverklaring in overwegende mate steunt op de verklaringen van aangeefster.
7. Daarbij merk ik nog op dat in het door het Hof vernietigde vonnis van de rechtbank uitgebreid wordt ingegaan op de aangevoerde omstandigheden waaruit volgens de verdediging blijkt dat de verklaringen van aangeefster onbetrouwbaar zijn. De rechtbank heeft het betoog van de verdediging ter zake aldus wel - en terecht - als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangemerkt.
8. Gelet op het voorgaande is het Hof aldus afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van aangeefster [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn (reden waarom vrijspraak had moeten volgen), maar heeft het Hof niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid. Dit is in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, hetgeen gelet op artikel 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg heeft. Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
MIDDEL III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM), doordat er in cassatie een overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn, te weten de inzendingstermijn. Dit moet leiden tot vermindering van de aan requirant opgelegde gevangenisstraf.
Toelichting:
1. Op 16 maart 2015 heeft het Hof arrest gewezen. Het cassatieberoep tegen dit arrest is op 23 maart 2015 ingesteld. Uit de mededeling betekening blijkt dat de stukken van het geding op 16 december 2015 ter griffie van Uw Raad zijn ontvangen.
2. In (o.m.) HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578 is bepaald dat onder overschrijding van de redelijke termijn mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld. Die inzendingstermijn is gesteld op acht maanden, aangezien requirant niet in voorlopige hechtenis verblijft.
3. In casu bedraagt de inzendingstermijn negen maanden (minus een week). Er is aldus sprake van een overschrijding van vorenbedoelde termijn, doch met minder dan 6 maanden. Deze overschrijding dient te worden gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde gevangenisstraf.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (351 I GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
1. G.J.M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, achtste (door M.J. Borgers bewerkte) druk, 2014, p. 800-801.
2 HR 26 januari 2010, LJN BK2094, NJ 2010/512 (rov. 3.4.).
3 Me de nadruk dus op ‘zou komen’, want de verdediging heeft dat betwist. Zie hierover ook het tweede middel.
4 Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 2 maart 2015, p. 3.
5 Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 2 maart 2015, p. 5.
6 Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 20 juni 2013, p. 3; Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 2 maart 2015, p. 2.
7 Proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 5 augustus 2010, p 2.
8 Proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 5 augustus 2010, p I.
9 Proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 5 augustus 2010, p 2; pleitnota in eerste aanleg, p. I.