ECLI:NL:HR:2016:3380

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
15/05801
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep in strafzaak met betrekking tot overschrijding van de redelijke termijn en motivering van strafvermindering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 17 december 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1988, had beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat N. Roos. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door de verdachte naar voren waren gebracht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het gevolg van het feit dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep daarom niet-ontvankelijk, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.

De zaak betrof een veroordeling van de verdachte tot een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid. De verdediging had in hoger beroep een beroep gedaan op strafvermindering, waarbij werd aangevoerd dat de verdachte sinds zijn aanhouding op 31 maart 2013 niet meer betrokken was geweest bij incidenten en dat hij inmiddels niet meer drinkt. De verdediging stelde dat de opgelegde straf niet langer proportioneel was, mede gezien de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet inhoudelijk had gereageerd op het gemotiveerde beroep op strafvermindering, wat in strijd was met de wet. Dit verzuim leidde tot de conclusie dat de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaarde, zonder dat de inhoudelijke klachten van de verdachte verder werden behandeld.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechter en de noodzaak om in te gaan op de standpunten van de verdediging. De Hoge Raad heeft in deze zaak de procedurele aspecten van het cassatieberoep en de ontvankelijkheid daarvan centraal gesteld, zonder in te gaan op de inhoudelijke bezwaren van de verdachte.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/05801
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 december 2015, nummer 22/002279-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. Roos, advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.
Cassatieschriftuur in de strafzaak tegen [verdachte]
Griffienummer : S 15/05801
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte] (geboren [geboortedatum]-1988), te dezer zake domicilie kiezende aan de Hillelaan 30 te Rotterdam (correspondentie: Postbus 51014, 3007 GÀ Rotterdam) ten kantore van de advocaat mr. N. Roos
Dat requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 17 december 2015, het navolgende middel van cassatie voordraagt:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350 en 359 van het Wetboek van Strafvordering geschonden.
Middel 1.
Door de verdediging is in hoger beroep een beroep gedaan op strafvermindering, zulks door middel van de navolgende motivering:

Cliënt is op 31 maart 2013 aangehouden inzake het ten laste gelegde feit. Inmiddels is dit al meer dan twee en een halfjaar geleden. Er is zelfs sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, nu de zitting bij de politierechter pas heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Dit is ruim twee jaar na de pleegdatum.
Daarnaast is cliënt sinds die bewuste dag in maart 2013 niet meer betrokken geweest bij incidenten waarbij alcohol dan wel het verkeer een rol speelde. Sterker nog, cliënt drinkt helemaal niet meer. Bovendien was cliënt first offender voor een delict als deze.
Een geldboete ter hoogte van duizend euro én een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden is niet langer opportuun te achten, mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat cliënt heeft laten zien geen dat hij geen recidivist is, maar dat hij zich juist verantwoordelijk en veilig gedraagt in het verkeer. Een dermate hoge geldboete na meer dan twee jaar is in het licht van het voorgaande dan ook disproportioneel. Zeker gezien het feit dat cliënt al reeds zes maanden zijn rijbewijs kwijt is geweest. Hij heeft dus al een flinke straf gehad, waar hij van heeft geleerd.
Voornoemde omstandigheden, met name in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen een lagere straf.“
De veroordeling en de opgelegde straf is niet langer proportioneel te noemen gelet op de persoonlijke omstandigheden van requirant en de aangevoerde feiten en omstandigheden. Het Hof heeft in zijn geheel niet (inhoudelijk) gereageerd op het gemotiveerde beroep op strafvermindering.
Op grond van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 dient de rechter zowel op de onderbouwde standpunten van de officier van justitie (als ook de Advocaat-Generaal) als van die van de verdediging ingaan. Deze wet is van kracht sedert 1 januari 2005 en heeft te gelden voor alle zaken waarin het onderzoek ter terechtzitting werd gesloten na de datum van de inwerkingtreding.
Het onderzoek ter terechtzitting in onderhavige zaak is gesloten op 11 maart 2016. Voornoemde wet is derhalve van toepassing op het in deze door het hof gewezen arrest. Het in het geheel niet responderen op gevoerde verweren en vanwege het OM betoogde standpunten is in strijd met voornoemde wet.
In dit kader wordt nog verwezen naar een eerdere uitspraak van Uw Raad d.d. 28 november 2006 (nr. 02597/05; NJ 2007 nr. 122). Uw Raad overweegt daar (3.4) “Hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van aangever kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door geen enkele motivering te geven ook niet middels een aanvulling als bedoeld in het derde lid van art. 359 lid 3, maar heeft - in strijd met art. 359, tweede en derde lid Sv - niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim hééft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg. 1
Het bovenstaande brengt derhalve nietigheid met zich mede.