ECLI:NL:HR:2016:3385

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
16/00014
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak betreffende hennepteelt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1984, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij werd beschuldigd van hennepteelt. De advocaat van de verdachte, I.T.H.L. van de Bergh, had een schriftuur ingediend, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in de cassatie werden aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, en dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk.

De zaak betreft de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep, waarbij de Hoge Raad zich baseerde op artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet voldoende waren om het beroep te rechtvaardigen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de voorwaarden voor ontvankelijkheid in cassatie verduidelijkt. De uitspraak is gepubliceerd in het kader van de arresten van de Hoge Raad die zijn afgedaan met artikel 80a RO, en is relevant voor de strafrechtelijke praktijk, met name in zaken die betrekking hebben op hennepteelt.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 16/00014
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 december 2015, nummer 21/003553-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienr. :S16/00014
INZAKE:
[verdachte].
Advocaat: mr. I.T.H.L. van de Bergh Wilhelminasingel 97 Postbus 3084 (6202 NB Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr., advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer het navolgende middel van cassatie voor te stellen:
I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, doordien het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat requirant tezamen en in vereniging met een ander of anderen hennep heeft geteeld te Ede en te Veenendaal, althans die bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen en/of bewijsoverweging kan volgen en/of heeft het Hof de verwerping van het alternatief door de verdediging geschetste scenario onvoldoende met redenen omkleed.
TOELICHTING.
Door en namens requirant is gemotiveerd aangevoerd dat requirant enkel spullen heeft geleverd ten behoeve van de hennepplantages aan de [a-straat 1] te Veenendaal (zaaksdossier 6), de [b-straat 1] te Ede (zaaksdossier 12) en de [c-straat 1] te Veenendaal (zaaksdossier 5). Het Hof heeft met betrekking tot de deelname van requirant aan bovenvermelde zaken het navolgende overwogen.
(...) Ten aanzien van de hennepkwekerij die is aangetroffen aan de [b-straat 1] te Ede, gaat het hof ervan uit dat verdachte en zijn broer niet alleen de spullen hebben geleverd voor de hennepkwekerij, zoals is verklaard door [betrokkene 1], maar ook dat zij degenen waren die de planten verzorgden en dus teelden. Het Hof leidt dit af uit het feit dat de telefoons van beiden frequent (op verschillende data) de mast aanstraalden in de nabije omgeving van de betreffende hennepkwekerij.
Ten aanzien van de hennepkwekerij die is aangetroffen op de [a-straat 1] in Veenendaal, gaat het Hof er van uit dat de betrokkenheid van verdachte en zijn broer verder gaat dan het leveren van de benodigdheden voor de kwekerij, zoals [betrokkene 1] - de huurder van het pand - heeft verklaard. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een telefoongesprek dat verdachte voert met zijn vader op de dag waarop de kwekerij is ontmanteld. Verdachte weet te melden dat het maar een 'kleintje' is . Kennelijk weet hij dus hoeveel planten er staan en in vergelijking met de andere hennepkwekerijen waar verdachte en zijn broer bij betrokken waren, stonden er niet zo veel. Nu [betrokkene 1] heeft verklaard dat verdachte en zijn broer soms wel twee keer in de week bij hem langs kwamen, gaat het hof er van uit dat verdachte en zijn broer, net als het geval was bij de hierboven genoemde kwekerijen, de planten verzorgden en dus de hennep teelden.
Ten aanzien van de hennepkwekerij die aangetroffen is in het pand aan de [c-straat 1] te Veenendaal geldt dat dit pand gehuurd werd door [betrokkene 2] en dat uit telefoongesprekken valt of te leiden dat [betrokkene 2] in opdracht van of op verzoek van verdachte en zijn broer kweekbenodigdheden aanschafte. Verder is in de kwekerij aan het [d-straat 1-2] in Nijmegen DNA-materiaal aangetroffen dat overeenkomt met dat van [betrokkene 2]. Van die kwekerij is gebleken dat broer van verdachte degene was die met verdachte de hennep teelde. Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat de gang van zaken in het pand aan de [c-straat 1] te Veenendaal een andere was, te meer niet omdat de broer van verdachte op de dag van de ontmanteling door een van de betrokkenen daarvan op de hoogte wordt gesteld en van de broer van verdachte in dat pand zowel een vingerafdruk is gevonden, als een DNA-spoor. De vingerafdruk van de broer van verdachte werd aangetroffen aan de binnenkant van een assimilatielamp.
Gelet op het bovenstaande verwerpt het hof alle hierboven genoemde bewijsverweren. Het hof is verder van oordeel dat de verklaring van [betrokkene 3] — voor zover daar gebruik van is gemaakt — voldoende betrouwbaar is. Het hof ziet dus geen reden om de verklaring van [betrokkene 3] (in zijn geheel) van het bewijs uit te sluiten.
Om van medeplegen te kunnen spreken is bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader(s) vereist, gericht op het te plegen strafbare feit (in casu het telen van hennep op genoemde locaties (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481).
Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:A09905, NJ 2004/443).
Uit eerdere jurisprudentie kunnen, ter zake medeplegen, 3 alternatieve bewijsconstructies worden gedestilleerd:
1: De verdachte heeft een uitvoeringshandeling verricht.
2: De verdachte heeft zelf geen uitvoeringshandelingen verricht en was evenmin fysiek aanwezig op de plek van het delict, doch hij heeft het plan gesmeed of met anderen gesmeed (vide Containerdiefstalarrest, Hoge Raad 17 november 1981, NJ 1983, 84).
3: Er is sprake van zogenaamd passief mededaderschap. Dat vereist aanwezigheid ter plekke, zich niet distantiëren en bovendien een persoonlijke bijdrage aan het feit (vide de conclusie van AG Keizer bij Hoge Raad 14 oktober 2003, UN: AJ1457).
Uw Raad heeft bij arrest van 19 oktober 1993, NJ 1994, 50 ter zake mededaderschap geoordeeld dat uit de gebezigde bewijsmiddelen moet worden afgeleid ofwel dat de verdachte enige uitvoeringshandeling heeft gepleegd ofwel dat hij ter uitvoering van een gezamenlijk plan zo nauw en volledig heeft samengewerkt dat op grond daarvan kan worden aangenomen dat er sprake is van mededaderschap.
Passief daderschap is eigenlijk geen aparte variant van het mededaderschap doch is te rubriceren onder de "uitvoeringshandeling" en het speelt met name een rol bij geweldsdelicten.
In de meest recente jurisprudentie van Uw Raad (vgl. HR 2 december 2014, ECLI: NL: HR: 2014:3474 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637) ter zake medeplegen overweegt Uw Raad voorts als volgt:
"In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het gevat. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
De kwalificatie medepleger) is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407).
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge sa men hang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI-.NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding."
Uit de bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van requirant niet van een intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht. Bovendien is hetgeen het Hof heeft gebezigd aan bewijsmiddelen onvoldoende om de verwerping van het door requirant aangedragen alternatieve scenario te dragen.