Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
13 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 30 december 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1971, had beroep in cassatie ingesteld tegen het eerdergenoemde arrest, waarbij hij werd bijgestaan door advocaat B.G. Meijer. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, dan wel omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De zaak betreft een strafrechtelijke procedure waarin de verdachte werd beschuldigd van het maken van een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster in de periode van 9 augustus 2013 tot en met februari 2014. De verdachte voerde aan dat er geen sprake was van een wederrechtelijke inbreuk, aangezien het contact tussen hem en de aangeefster noodzakelijk was voor de omgang met hun kinderen. Tevens werd aangevoerd dat een eerder opgelegd contactverbod slechts gold voor een beperkte periode en dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom een proeftijd van drie jaar was opgelegd in plaats van twee jaar.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing benadrukt dat de klachten van de verdachte niet voldoende waren om het cassatieberoep te rechtvaardigen, en heeft het beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaard.