ECLI:NL:HR:2016:3388

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
16/00281
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep in strafzaak met betrekking tot inbreuk op persoonlijke levenssfeer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 30 december 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1971, had beroep in cassatie ingesteld tegen het eerdergenoemde arrest, waarbij hij werd bijgestaan door advocaat B.G. Meijer. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, dan wel omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De zaak betreft een strafrechtelijke procedure waarin de verdachte werd beschuldigd van het maken van een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster in de periode van 9 augustus 2013 tot en met februari 2014. De verdachte voerde aan dat er geen sprake was van een wederrechtelijke inbreuk, aangezien het contact tussen hem en de aangeefster noodzakelijk was voor de omgang met hun kinderen. Tevens werd aangevoerd dat een eerder opgelegd contactverbod slechts gold voor een beperkte periode en dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom een proeftijd van drie jaar was opgelegd in plaats van twee jaar.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing benadrukt dat de klachten van de verdachte niet voldoende waren om het cassatieberoep te rechtvaardigen, en heeft het beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

13 december 2016
Strafkamer
nr. S 16/00281
NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 30 december 2015, nummer 23/002074-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 december 2016.
[verdachte], wonende aan de [a-straat 1] te [woonplaats];
dat requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Amsterdam (parketnummer 23/002074-15), uitgesproken op 30 december 2015 de volgende middelen voor cassatie voordraagt:
Eerste middel:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen doordat het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het verweer dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is van "wederrechtelijk" inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster in de periode 9 augustus 2013 tot en met februari 2014.
Toelichting:
Er is geen sprake van wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster in de onderhavige periode. Het contact tussen verdachte en aangeefster is ten behoeve van de omgang met de kinderen, gezien het feit dat de oudste zoon bij verdachte woont en de jongste zoon bij aangeefster. Er is derhalve sprake van noodzakelijk contact omwille van de kinderen en niet van een "wederrechtelijke" inbreuk.
Hierbij is tevens het verweer gevoerd dat het contactverbod van de rechtbank Amsterdam (voorzieningenrechter) op 13 augustus 2013 is opgelegd voor een periode van vier maanden (te weten tot 13 december 2013), waarna geen verlenging heeft plaatsgevonden. Dit contactverbod heeft derhalve slechts betrekking op de periode 13 augustus 2013 tot 13 december 2013 en niet op de gehele periode.
Tweede middel:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen doordat het Hof een proeftijd van drie jaar heeft bepaald, terwijl het opleggen van een proeftijd van drie jaar niet of niet voldoende is gemotiveerd.
Toelichting:
Het Hof heeft bepaald dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich gedurende de proeftijd van drie jaar niet houdt aan de opgelegde algemene en bijzondere voorwaarden. Het Hof heeft hierbij niet gemotiveerd waarom een proeftijd van drie jaar is opgelegd in plaats van een proeftijd van twee jaar.