In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2008 en 2009, waarbij de belanghebbende, een fiscale partner, aanspraak maakte op heffingskortingen. De belanghebbende had in haar aangiften aangegeven dat haar belastbaar inkomen nihil was en ontkende dat haar echtgenoot een inkomen uit werk en woning had dat boven de gestelde drempels uitkwam. De echtgenoot had geen aangifte gedaan en was ambtshalve aangeslagen.
Het Hof oordeelde dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim had begaan door bij het opleggen van de aanslagen aan de belanghebbende geen onderzoek te doen naar het inkomen van de echtgenoot, ondanks het feit dat deze geen aangifte had gedaan en bezwaar had gemaakt tegen de ambtshalve aanslagen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Inspecteur niet had voldaan aan de vereisten voor navordering, omdat hij niet had onderzocht of de informatie over het inkomen van de echtgenoot correct was. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Hof in stand bleef.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het toekennen van heffingskortingen en de noodzaak voor de belastingautoriteiten om alle relevante informatie in overweging te nemen voordat zij besluiten tot navordering over te gaan. De Hoge Raad legde de nadruk op de verplichting van de Inspecteur om onderzoek te doen naar de fiscale situatie van partners, vooral wanneer er aanwijzingen zijn dat er onduidelijkheden bestaan over hun inkomenssituatie.