In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de teruggaaf van dividendbelasting voor een inwoner van België. De zaak betreft de vraag of de inhouding van dividendbelasting op dividenden die aan niet-ingezeten belastingplichtigen worden uitgekeerd, in strijd is met de Europese regels omtrent het vrije kapitaalverkeer. De belanghebbende, een Belgische inwoner, had in 2007 dividend ontvangen van een Nederlandse vennootschap en was geconfronteerd met een hogere belastingdruk dan een vergelijkbare Nederlandse belastingplichtige. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld, in overweging genomen. Het Hof had geoordeeld dat de belastingdruk voor niet-ingezeten belastingplichtigen niet zwaarder mag zijn dan voor ingezetenen, rekening houdend met het heffingvrije vermogen. De Hoge Raad concludeerde dat de dividendbelasting die op de belanghebbende was geheven, inderdaad een belemmering van het kapitaalverkeer vormde. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond, maar het beroep van de belanghebbende gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de belanghebbende kreeg recht op teruggaaf van dividendbelasting tot een bedrag van € 768. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.