ECLI:NL:HR:2016:361

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
12/04717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dividendbelasting en belemmering van kapitaalverkeer voor niet-ingezeten belastingplichtigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de teruggaaf van dividendbelasting voor een inwoner van België. De zaak betreft de vraag of de inhouding van dividendbelasting op dividenden die aan niet-ingezeten belastingplichtigen worden uitgekeerd, in strijd is met de Europese regels omtrent het vrije kapitaalverkeer. De belanghebbende, een Belgische inwoner, had in 2007 dividend ontvangen van een Nederlandse vennootschap en was geconfronteerd met een hogere belastingdruk dan een vergelijkbare Nederlandse belastingplichtige. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen die eerder aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld, in overweging genomen. Het Hof had geoordeeld dat de belastingdruk voor niet-ingezeten belastingplichtigen niet zwaarder mag zijn dan voor ingezetenen, rekening houdend met het heffingvrije vermogen. De Hoge Raad concludeerde dat de dividendbelasting die op de belanghebbende was geheven, inderdaad een belemmering van het kapitaalverkeer vormde. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond, maar het beroep van de belanghebbende gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de belanghebbende kreeg recht op teruggaaf van dividendbelasting tot een bedrag van € 768. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

4 maart 2016
Nr. 12/04717bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z], België (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te ’s‑Hertogenboschvan 29 augustus 2012, nrs. 11/00653 t/m 11/00658, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 20 december 2013, nr. 12/04717, ECLI:NL:HR:2013:1774, BNB 2014/66, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 17 september 2015, gevoegde zaken J.B.G.T. Miljoen, C-10/14, X, C-14/14, en Société Générale SA, C-17/14, ECLI:EU:C:2015:608, BNB 2015/224, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan op dividenden die door een ingezeten vennootschap zowel aan ingezeten belastingplichtigen als aan niet-ingezeten belastingplichtigen worden uitgekeerd een bronheffing moet worden ingehouden, waarbij enkel voor ingezeten belastingplichtigen is voorzien in een mechanisme van aftrek of teruggaaf van die inhouding, terwijl deze voor niet-ingezeten belastingplichtigen, natuurlijke personen en vennootschappen, een definitieve belasting vormt, voor zover – het is aan de verwijzende rechterlijke instanties, dit in de hoofdgedingen te verifiëren – de definitieve belastingdruk die in verband met die dividenden in die staat op niet-ingezeten belastingplichtigen komt te rusten zwaarder is dan die voor ingezeten belastingplichtigen. Om die belastingdruk te bepalen zal de verwijzende rechterlijke instantie in de zaken C‑10/14 en C‑14/14 de belastingheffing van ingezetenen met betrekking tot alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de loop van het kalenderjaar alsook het heffingvrije vermogen op grond van de nationale wetgeving in de beschouwing moeten betrekken, en in zaak C‑17/14 de kosten die rechtstreeks samenhangen met de inning als zodanig van de dividenden.
Ingeval een belemmering van het kapitaalverkeer komt vast te staan, kan deze worden gerechtvaardigd door de gevolgen van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele belasting, gesloten tussen de woonlidstaat en de bronlidstaat van de dividenden, mits het verschil in behandeling voor de belastingheffing op dividenden tussen belastingplichtigen die ingezetene van die laatste staat zijn en belastingplichtigen die ingezetene van andere lidstaten zijn, verdwijnt. In omstandigheden als die in de zaken C‑14/14 en C‑17/14 kan, behoudens de door de verwijzende rechterlijk instantie te verrichten verificaties, de belemmering van het vrije kapitaalverkeer indien zij komt vast te staan niet gerechtvaardigd worden geacht.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 december 2015 nader geconcludeerd tot het gegrond verklaren van het beroep in cassatie van belanghebbende en tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de nadere conclusie gereageerd.

2.Nadere beoordeling van de middelen

2.1.
Voor het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is van een belemmering van het kapitaalverkeer, dient ingevolge punt 48 van het hiervoor onder 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie te worden nagegaan of de inhouding van 15 percent dividendbelasting op de aan belanghebbende uitgekeerde dividenden ertoe leidt dat op belanghebbende in Nederland een zwaardere definitieve belastingdruk rust dan op ingezeten belastingplichtigen voor dezelfde dividenden.
In de punten 50 tot en met 54 van dat arrest heeft het Hof van Justitie met betrekking tot de belasting op de dividenden overwogen dat voor de vergelijking van de belastingdruk voor ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen met die voor niet-ingezeten belastingplichtige natuurlijke personen overeenkomstig artikel 5.2 Wet IB 2001 een referentietijdvak van een kalenderjaar in aanmerking moet worden genomen, dat voor de vergelijking van de bedoelde belastingdruk de forfaitaire belastinggrondslag ter zake van alle aandelen in Nederlandse vennootschappen in de beschouwing moet worden betrokken, en dat rekening moet worden gehouden met het in de nationale wet voorziene heffingvrije vermogen.
2.2.
Uit hetgeen het Hof van Justitie aldus heeft overwogen naar aanleiding van de vraag van de Hoge Raad of en zo ja, in hoeverre, bij de vergelijking van de belastingdruk bij belanghebbende en die bij een ingezetene het heffingvrije vermogen in aanmerking moet worden genomen, volgt dat de op belanghebbende rustende belastingdruk moet worden vergeleken met de belastingdruk die rust op een ingezeten belastingplichtige indien diens vermogen zou bestaan uit de door belanghebbende gehouden aandelen, daarbij rekening houdend met het heffingvrije vermogen. Het niet in aanmerking nemen van eventueel overig vermogen strookt met de benaderingswijze die het Hof van Justitie heeft gevolgd met betrekking tot de door Société Générale SA ontvangen dividenden.
2.3.
Belanghebbende bezat gedurende het jaar 2007 twee van de 95 geplaatste certificaten van aandelen in de in Nederland gevestigde vennootschap [A] Holding B.V. (hierna: Holding BV). In 2007 heeft Holding BV via haar aandeelhouder aan belanghebbende zesmaal, voor in totaal een bedrag van € 107.372 aan dividenden ter beschikking gesteld. Hierop heeft zij in totaal een bedrag van € 16.105,80 aan dividendbelasting ingehouden. De gemiddelde waarde van de certificaten in 2007 bedroeg € 1.298.245.
2.4.
Een inwoner van Nederland zou over een bedrag van € 1.298.245 (de gemiddelde waarde van de certificaten in 2007), rekening houdend met het heffingvrije vermogen van – in 2007 - € 20.014, aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn 30 percent van vier percent van € 1.278.231 = € 15.338. Aldus is van belanghebbende € 768 meer dividendbelasting geheven dan een binnenlandse belastingplichtige aan inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn, zodat sprake is van een schending van de vrijheid van kapitaalverkeer.
2.5.
Gelet op het voorgaande slaagt het door belanghebbende voorgestelde middel 2. Het door belanghebbende voorgestelde middel 1 en het door de Staatssecretaris voorgestelde middel falen. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de uitspraak van de Inspecteur,
verleent teruggaaf van dividendbelasting tot een bedrag van € 768,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 232, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 8184 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2016.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 466.