Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid
4.Beslissing
11 maart 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam. Het hof had eerder in een burenrechtelijke kwestie geoordeeld over de belemmering van de doorgang langs een door de rechter aangewezen noodweg, zoals geregeld in artikel 5:57 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad verwijst naar de eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland en het gerechtshof Amsterdam, die de basis vormden voor het cassatieberoep.
De Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep van [eiser] niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Dit oordeel was gebaseerd op het standpunt van de Procureur-Generaal, die stelde dat [eiser] onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van [eiser] geen behandeling in cassatie rechtvaardigden, omdat deze klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. De advocaat van [eiser] had eerder gereageerd op het standpunt van de Procureur-Generaal, maar dit leidde niet tot een andere conclusie.
In de beslissing verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk en veroordeelde [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] op nihil werden begroot. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende belang bij het instellen van cassatie en de strikte toepassing van artikel 80a lid 1 van de Rechtsvordering.