ECLI:NL:HR:2016:42

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
14/03387
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en de verplichting tot overlegging van stukken in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende bestuurdersaansprakelijkheid onder de Invorderingswet 1990. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 27 mei 2014 was gewezen. De zaak betrof de aansprakelijkstelling van de belanghebbende voor de nageheven omzetbelasting van [A] B.V. over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009. De belanghebbende stelde dat de Ontvanger niet had voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, zoals voorgeschreven in artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende voldoende had aangetoond dat de ontbrekende stukken van belang konden zijn voor de besluitvorming. Het Hof had moeten toezien op de overlegging van deze stukken of moeten oordelen dat er een uitzondering van toepassing was. Aangezien het Hof hierin tekortschiet, vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende.

Uitspraak

15 januari 2016
nr. 14/03387
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 27 mei 2014, nr. 13/00669, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/2850) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van [A] B.V. te [Q] nageheven omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In de middelen 3 en 5 ligt besloten de klacht dat de Ontvanger niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 8:42, lid 1, van de Awb op hem rustende verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. De middelen wijzen onder meer op door de FIOD opgemaakte processen-verbaal en daaraan ten grondslag liggende stukken.
2.2.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende voor het Hof voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de hiervoor in 2.1 genoemde bescheiden van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in de onderhavige zaak. Het Hof had derhalve moeten toezien op overlegging van die bescheiden dan wel moeten oordelen dat zich één van de uitzonderingssituaties voordoet als genoemd in onderdeel 2.3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de Ontvanger van zijn hiervoor in 2.1 bedoelde verplichting is bevrijd.
Aangezien in 's Hofs uitspraak een oordeel hieromtrent ontbreekt, is de uitspraak op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De middelen 3 en 5 slagen in zoverre.
2.3.
Gelet op het hiervoor in 2.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.