In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende bestuurdersaansprakelijkheid onder de Invorderingswet 1990. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 27 mei 2014 was gewezen. De zaak betrof de aansprakelijkstelling van de belanghebbende voor de nageheven omzetbelasting van [A] B.V. over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2009. De belanghebbende stelde dat de Ontvanger niet had voldaan aan de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, zoals voorgeschreven in artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende voldoende had aangetoond dat de ontbrekende stukken van belang konden zijn voor de besluitvorming. Het Hof had moeten toezien op de overlegging van deze stukken of moeten oordelen dat er een uitzondering van toepassing was. Aangezien het Hof hierin tekortschiet, vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende.