In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De zaak betreft een verzet dat door de belanghebbende was ingediend tegen een uitspraak van de Rechtbank van 26 maart 2013. De Rechtbank had op 12 juni 2013 uitspraak gedaan op het verzet, maar het beroepschrift in cassatie is pas op 4 januari 2016 bij de Hoge Raad ingediend, wat buiten de wettelijke termijn viel. De Hoge Raad oordeelt dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend, aangezien de termijn van zes weken, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op 25 juli 2013 eindigde. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 8 januari 2016 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom de termijn was overschreden, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt.
Daarnaast heeft de Hoge Raad overwogen dat de brief van de griffier van de Rechtbank Den Haag van 10 september 2015, waarin werd meegedeeld dat het verzet al was behandeld, niet vatbaar is voor cassatie. De wet biedt geen mogelijkheid om tegen een beslissing van de griffier van de rechtbank cassatieberoep in te stellen. Gelet op deze overwegingen heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.