In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd op 22 december 2015, betrof een verzoek om een voorlopige voorziening op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie onderzocht.
Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de administratieve rechter voor zover dit bij wet is bepaald. In dit geval was het beroep in cassatie gericht tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter die had geleid tot een onbevoegdverklaring en afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. De Hoge Raad concludeerde dat op basis van artikel 28, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), in combinatie met artikel 8:84, lid 2, van de Awb, er geen mogelijkheid was om cassatie in te stellen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.