In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen een dochter en haar moeder naar aanleiding van de uitleg van een testament. De erflater, de vader van de dochter en echtgenoot van de moeder, overleed op 18 mei 2006. In zijn testament had hij een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en bepaalde voorwaarden gesteld aan de vorderingen van zijn erfgenamen. De dochter vorderde in cassatie dat de moeder zekerheid zou stellen voor een bedrag van € 56.002,-- dat haar toekwam uit hoofde van overbedeling. De rechtbank had de vordering van de dochter toegewezen, maar het gerechtshof Den Haag wees deze vordering af, omdat de dochter niet binnen de gestelde termijn een notariële akte had laten opstellen, zoals vereist in het testament.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de voorwaarde voor de zekerheidstelling niet meer kon worden vervuld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de vervulbaarheid van de voorwaarde moet plaatsvinden op het moment van overlijden van de erflater, en dat er geen reden was om aan te nemen dat het op dat moment onmogelijk was om de akte binnen de gestelde termijn op te stellen. De moeder werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.