In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 mei 2015, waarin een verzoek om een beschikking op basis van artikel 21, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 werd afgewezen. De belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwijst hierbij naar een eerdere uitspraak van 10 juli 2015.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2016 door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.