Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.De conclusie van de Advocaat-Generaal
4.Beoordeling van de aanvraag
5.Beslissing
5 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2016 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Breda, waarin de aanvrager was veroordeeld voor uitkeringsfraude. De aanvrager, geboren in 1946, had in de periode van 25 mei 1993 tot en met 14 oktober 1996 een WW-uitkering ontvangen, terwijl hij in diezelfde periode een bedrijf had en personeel in dienst had. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op het rapport 'ZZP-ers met een valse start' van de Nationale ombudsman, dat volgens de aanvrager nieuwe feiten opleverde die niet bekend waren tijdens de oorspronkelijke rechtszaak.
De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening afgewezen. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee concludeerde dat de nieuwe feiten niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak, omdat het rapport niet betrekking had op de periode waarin de aanvrager de strafbare feiten had gepleegd. Bovendien werd gesteld dat de beleidsbeslissingen van het UWV en de Minister van Veiligheid en Justitie geen nieuwe feiten opleverden die de veroordeling konden ondermijnen.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanvraag ongegrond was en bevestigde de eerdere veroordeling van de aanvrager. De uitspraak benadrukt het belang van de feiten en omstandigheden die ten grondslag lagen aan de oorspronkelijke veroordeling en de noodzaak voor nieuwe feiten om een herziening te rechtvaardigen.