In deze zaak hebben de erfgenamen van [A] (hierna: belanghebbenden) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland. De Rechtbank had op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in een verzet tegen een eerdere beslissing betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbenden voerden verschillende klachten aan in hun cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbenden een conclusie van repliek hebben ingediend. De Staatssecretaris heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend. Belanghebbenden dienden nog een geschrift in, maar de Hoge Raad oordeelde dat de wet hiervoor geen mogelijkheid biedt en heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbenden beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 15 januari 2016 door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.