Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 3 juli 2015, nrs. BRE 14/4295 en 14/4296, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank van 4 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank van 4 december 2014 en de daaropvolgende uitspraak van 3 juli 2015. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het cassatieberoep ontvankelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 15 januari 2016.