Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
19 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 juni 2014. De verdachte, geboren in 1993, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling. De zaak betreft twee belangrijke juridische punten: de redelijke termijn in strafzaken en de bewezenverklaring van oplichting in het kader van een verkoop via Marktplaats van een scooter waarvan het VIN (voertuigidentificatienummer) was gewijzigd.
Ten eerste oordeelt de Hoge Raad dat, hoewel de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, er geen rechtsgevolg aan deze constatering verbonden kan worden. Dit komt doordat de verdachte weliswaar strafbaar is verklaard, maar er geen straf of maatregel is opgelegd. De Hoge Raad volstaat met deze constatering zonder verdere motivering.
Ten tweede betreft de zaak de bewezenverklaring van de feiten die aan de verdachte zijn ten laste gelegd, waaronder het aannemen van een valse hoedanigheid en het gebruik van listige kunstgrepen. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De middelen van cassatie die door de verdediging zijn ingediend, konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad heeft de zaak derhalve verworpen.
De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het strafrecht voor jeugdigen en de waarborging van de redelijke termijn in strafprocedures.