Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te ’s-Hertogenbosch,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging voor voortgezet verblijf op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 23 november 2015 een beschikking gegeven in de zaak C/01/301013/FA RK 15-6128, waartegen betrokkene beroep in cassatie heeft ingesteld. De officier van justitie, die als verweerder optrad, is niet verschenen in de cassatieprocedure.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de klachten van betrokkene tegen de beschikking van de rechtbank onderzocht. De conclusie van de Advocaat-Generaal, F.F. Langemeijer, was dat het beroep verworpen moest worden. De advocaat van betrokkene heeft hierop gereageerd met een brief op 7 maart 2016. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van het Reglement op de Rechtsvordering (RO), waarbij de Hoge Raad concludeerde dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en deze beschikking is openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot. De uitspraak is van belang voor de toepassing van de BOPZ en de voorwaarden waaronder een machtiging voor voortgezet verblijf kan worden verleend.