In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De verzoeker, die betrokken was bij een schuldsanering onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), had beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De Procureur-Generaal had in zijn standpunt aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op grond van artikel 80a lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).
De Hoge Raad heeft het geding in cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verzoeker geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was gebaseerd op het feit dat de verzoeker klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van artikel 80a RO in het kader van schuldsanering en benadrukt de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van cassatie. De beslissing is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.