Uitspraak
wonende te [woonplaats],
zetelende te Rotterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.Beslissing
22 april 2016.
Hoge Raad
Op 22 april 2016 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in de zaak van een vader die cassatie heeft ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De vader, die woonachtig is in [woonplaats], verzocht om cassatie tegen de Gemeente Rotterdam, die niet verschenen was in deze procedure. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag, die aan deze zaak ten grondslag liggen.
De vader had op 5 januari 2016 een verzoekschrift ingediend bij de Hoge Raad, maar dit verzoekschrift voldeed niet aan de eisen van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat het niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad stelt vast dat dit verzuim hersteld kan worden door het verzoekschrift opnieuw in te dienen, maar dan ondertekend door een advocaat. De vader heeft echter van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad oordeelt dat de vader in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hij niet heeft voldaan aan de vereisten voor het indienen van een cassatieverzoek. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot, en de beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek.